
Jurisprudentie
AY7635
Datum uitspraak2006-08-31
Datum gepubliceerd2006-09-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3988 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-09-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3988 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Terugvordering van te veel betaalde periodieke uitkering niet meer mogelijk bij verwijtbaar te late definitieve vaststelling van de uitkering.
Uitspraak
05/3988 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 31 augustus 2006
I PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 25 mei 2005, kenmerk JZ/L80/2005, door verweerster te haren aanzien genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2006. Na aanhouding en nadere schriftelijke informatieverstrekking door verweerster is het onderzoek ter zitting voortgezet op 17 augustus 2006, waar voor appellante is verschenen
mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, en voor verweerster A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken heeft verweerster bij besluit van 14 januari 2003 aan appellante ingaande 1 februari 2003 krachtens de Wet een periodieke uitkering toegekend als nagelaten betrekking van haar op 11 november 2002 overleden echtgenoot, die als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet was erkend en als zodanig een periodieke uitkering ontving.
Ten behoeve van de definitieve vaststelling van haar periodieke uitkering over het jaar 2003 heeft appellante in maart 2004, blijkens datumstempel op 11 maart 2004 ontvangen, aan verweerster ingezonden het hiertoe door verweerster vastgestelde, zogenoemde Wubo-inlichtingenformulier 2003. Aangezien uit dit formulier bleek dat appellante een hoger - voor de toepassing van de Wet als verrekenbare neveninkomsten aan te merken - Indonesisch pensioen kreeg dan eerder bekend, heeft verweerster bij brief van
23 november 2004 bij de desbetreffende uitkeringsinstantie SAIP hierover nadere informatie gevraagd. Nadat bij schrijven van 14 december 2004 deze informatie was verstrekt, met name betreffende de jaaropgave over 2003 en een specificatie van nabetalingen over de maanden november en december 2002, heeft verweerster de periodieke uitkering van appellante over 2003 definitief vastgesteld bij berekenings-beschikking van 31 januari 2005. Bij die berekening is becijferd dat aan appellante over het jaar 2003 vanwege hogere neveninkomsten aan Indonesisch pensioen een bedrag van € 2.484,55 teveel aan periodieke uitkering ingevolge de Wet is uitbetaald, welk bedrag met een bij deze berekeningsbeschikking behorend besluit van 28 januari 2005 met toepassing van artikel 63, aanhef en onder a, van de Wet van appellante is teruggevorderd.
In bezwaar tegen dit laatste besluit heeft appellante aangevoerd, samengevat, dat de terugvordering onredelijk is te achten nu zij het inlichtingenformulier, met daarin ook opgave van haar Indonesisch pensioen, tijdig had ingezonden en daarop door verweerster eerst geruime tijd later adequate actie is ondernomen.
Dit bezwaar heeft verweerster bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft haar bezwaar tegen de voormelde terugvordering in beroep gehand-haafd. In dat verband is primair betoogd, samengevat, dat de definitieve vaststelling van de periodieke uitkering over het jaar 2003 ten onrechte niet, zoals voorgeschreven in artikel 60, tweede lid, van de Wet, heeft plaatsgevonden in het jaar 2004 en dat verweerster in verband hiermee niet meer was gerechtigd om over het jaar 2003 tot terugvordering over te gaan.
De Raad acht deze grief terecht voorgedragen. Hiertoe wordt overwogen als volgt.
In artikel 60, eerste en tweede lid, van de Wet is bepaald dat de administratieve uitwerking van een beschikking van verweerster een voorlopig karakter draagt, en dat die voorlopige berekeningsbeschikking in het kalenderjaar, volgend op het jaar waarin deze is afgegeven, definitief wordt vastgesteld. In het derde lid is bepaald dat de definitieve vaststelling, indien deze op grond van het ontbreken van de noodzakelijke gegevens niet kan plaatsvinden binnen de gestelde termijn, plaatsvindt zodra de bedoelde gegevens bekend zijn.
In artikel 63, aanhef en onder a, van de Wet is, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet, aangegeven dat verweerster dient terug te vorderen hetgeen bij de definitieve vaststelling blijkt teveel te zijn uitbetaald.
De Raad stelt voorop dat naar zijn oordeel uit het samenstel van de onderhavige bepalingen volgt dat de hier omschreven bevoegdheid van verweerster om terug te vorderen alleen geldt bij een definitieve vaststelling die heeft plaatsgevonden overeenkomstig de in artikel 60 van de Wet neergelegde regels.
Voor dit geding is derhalve beslissend het antwoord op de vraag of in dit geval wel van een zodanige regelconforme vaststelling kan worden gesproken.
Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend.
Blijkens het bepaalde in artikel 60 van de Wet heeft de wetgever daarin, om alleszins begrijpelijke redenen, als hoofdregel geformuleerd dat een definitieve vaststelling met voortvarendheid, en wel binnen het opvolgende kalenderjaar, dient plaats te vinden. Een uitzondering geldt blijkens het derde lid alleen als die vaststelling niet kan plaatsvinden wegens het ontbreken van noodzakelijke gegevens.
Een en ander brengt, in onderling verband bezien, voor verweerster de bijzondere verplichting mee om haar administratie zodanig in te richten dat een tijdige verwerving en verwerking van noodzakelijke berekeningsgegevens zoveel mogelijk is verzekerd. Naar blijkt uit de desgevraagd aan de Raad verstrekte informatie heeft verweerster die verplichting onderkend en op dit punt allerlei interne maatregelen en richtlijnen vastgesteld. Hierbij is onder meer ook een voorrangsbehandeling voorgeschreven voor die gevallen waarin bij, aan de hand van een zogenoemde checklist direct te ondernemen, eerste controle blijkt van hogere neveninkomsten dan eerder bij de voorlopige vaststelling in aanmerking is genomen. Om niet opgehelderde redenen is in dit geval de, op de checklist wel aangegeven, voorrangsbehandeling niet toegepast doch is de behandeling van het inlichtingenformulier eerst in november 2004 voortgezet, met als resultaat dat de gevraagde gegevens eerst beschikbaar kwamen op een tijdstip waarop om administratief-technische redenen verwerking in een definitieve vaststelling niet meer in 2004 kon plaatsvinden.
De Raad is van oordeel dat de door verweerster genomen maatregelen op zichzelf en in zijn algemeenheid geacht kunnen worden te voldoen aan de door de wetgever op haar gelegde verplichting om te komen tot een spoedige definitieve vaststelling in de zin als hiervoor bedoeld.
Onder de hierboven weergegeven omstandigheden kan de Raad echter niet anders concluderen dan dat in het geval van appellante aan die verplichting niet is voldaan. Appellante heeft het vereiste inlichtingenformulier tijdig ingediend en daarbij opgave gedaan van haar Indonesisch pensioen. Uit de gedingstukken blijkt dat de vereiste aanvullende gegevens beperkt van omvang waren en gemakkelijk te verkrijgen. Alsdan acht de Raad een verdere behandeling in november 2004, die bovendien ook in strijd was met de eigen interne richtlijnen, onredelijk laat. Verweerster heeft zichzelf in het geval van appellante dan ook verwijtbaar in een positie gebracht waarin definitieve vaststelling in 2004 niet meer kon plaatsvinden.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat verweerster niet gerechtigd is om het aan appellante over het jaar 2003 teveel betaalde bedrag aan periodieke uitkering terug te vorderen. Het bestreden besluit kan derhalve niet in rechte standhouden. De Raad ziet voorts aanleiding, om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, ook het primaire besluit van 28 januari 2005, voorzover handelende over deze terugvordering, te vernietigen.
De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om verweerster te veroordelen in de proceskosten van appellante, ten bedrage van € 644,--, als kosten van verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag liggende besluit van
28 januari 2005, voorzover betreffende de daarin neergelegde terugvordering van teveel betaalde periodieke uitkering ingevolge de Wet over het jaar 2003;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van
€ 644,--, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad;
Bepaalt dat verweerster aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 35,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en
H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) M.R.S. Bacon.
HD
28.08

